De Stemmen van het Plein

 

DE STEMMEN VAN HET PLEIN

Komedie voor de Staatsliedenbuurt en de haar omringende wereld

Door Martijn Suurenbroek

PERSONAGES:

Graaf Leopold van Limburg Stirum (Van Stirum) – 19e-eeuws staatsman

Coenraad van Beuningen – 17e-eeuws staatsman

Helmoed – lakei van Van Stirum, heraut

Domela – buurtobservator

Roos & Femke – sociaal werksters

Ewout Vlakman – stadsdeelbestuurder

Vladimir Rookdal – projectontwikkelaar

Een veelheid aan bijfiguren uit heden en verleden

1.

(Het van Limburg Stirumplein. Van Stirum ligt te slapen op de bank van het tramhokje. Helmoed zit naast hem, poetst de schoenen van zijn meester. Domela op, bekijkt het tweetal en beklimt de spreekpilaar.)

DOMELA:

De tijd is gekomen dat de tijd stilstaat en verwonderd achteromkijkt.

De wijzers van de klok verroeren zich niet meer en wachten af.

De klokjes in de huizen stoppen met tikken aan de wand maar de harten blijven kloppen.

Zij kloppen sneller dan voorheen want de verwachting staat voor de deur.

De verwachting van het gebeuren. De verwachting van wat gebeuren moet. (Er komt een tram voorbij.) Leve de Koning! Hoera, hoera, hoera! (Af. Helmoed springt op, volgt Domela met zijn blik.)

HELMOED: Hoera, leve de koning, hoera!

VAN STIRUM: (Slaperig.) Hoe..ehwe.. roe..ehwe. Hoera! (Laatste ”hoera” samen met Helmoed.) Leve… Wat hoera?! Wat sta je daar als een bezetene te brullen, schavuit. Je wekte me… (Hij neemt de omgeving met verbazing in zich op.) Welk een beroerde stee. Je wekte me, man… uit mijn eeuwige slaap… (Wrijft zich de ogen uit.) Als een geschoren schaap in de winter heb ik geslapen. Op een… stenen bank. En wat was dat voor rinkelend geraas dat mijn verdiende rust naar de achterzijde van de maan joeg?

HELMOED: Het leek me iets als een koets, meester. Een langgerekt rijtuig. Er zat volk in. Dat u enigszins verwonderd gadesloeg.

VAN STIRUM: Welk oorscheurend knersen en krijten! Waarlijk een hels tuig was het dat voorbijdenderde.

HELMOED: Er stond een tien op de kop van het gedrocht geschilderd.

VAN STIRUM: Aha, de aangezegde reservetroepen zullen het dan eindelijk zijn. Appel, vaandrig, ras nu!

HELMOED: Ik denk niet dat het de reservetroepen waren, meester. De oorlog is voorbij.

VAN STIRUM: De oorlog is voorbij? Waarom ratelt dan deze tros door mijn zachte dromen. Als het reutelend geknars van de topzware kraam van een schuinsmarcheerder die de deuren afslentert om een knot rotte wol of een aangevreten pollepel aan de sukkel te brengen? (Helmoed trekt stuk papier van de spreekpilaar en leest het.)

HELMOED: Naar verluidt is de komst van de souveraine vorst aanstaande, meester.

VAN STIRUM: De souverain dient zich aan? Laat af, schelm. Waarom heeft ge me niet eerder gewekt.

HELMOED: Ik lees het zopas op dit vlugschrift dat aan deze kolom was aangehecht, meester. ”Koning Willem 4, wij verwachten hem hier.” (Geeft schoenen aan)

VAN STIRUM: Willem de Vierde?

HELMOED: Zulks luiden de woorden, meester.

VAN STIRUM: Maal niet, rakker! Ben je de tel loos? Je rept over een vierde Willem, waar wij het met dien enen al duchtig genoeg te stellen hebben?

HELMOED: Vergiffenis, meester, het staat hier gedrukt en wel.

VAN STIRUM: Gedrukt dus gelogen, gewis. Waartoe wordt een slaap eeuwig genoemd indien men op elk willekeurig tijdstip aan het oneindig sluimeren ontrukt kan worden. Mijn rust zij mij wel gegund. Knecht, een beddek, een materas, en laat mij verder rusten. Voor eeuwig. (Gaat liggen. Helmoed reikt hem een deken.)

HELMOED: Ik ga rap een materas voor u vinden, meester. Het ware uw rechte beloning, meester, maar…

VAN STIRUM: Maar…?

HELMOED: Maar…. gesteld nu, dat hier oprecht kond gedaan wordt van des konings werkelijken komst, dan…

VAN STIRUM: Ja…?

HELMOED: Wilt ge dan waarlijk al slapende op uw leger worden aangetroffen door zijne majesteit? (Van Stirum richt zich weer op.) Gesteld dat gij nogmaals tot de plicht geroepen wordt… ? .

VAN STIRUM: Tot welken plicht?

HELMOED: Ik kan het nog niet met stelligheid zeggen, meester. Ook voor mij is de toestand schimmig, en kan ik niet de vinger leggen op waar wij in verzeild zijn geraakt. Maar er daagt iets… er daagt iets….

VAN STIRUM: Nou, wat daagt er, vlegel? Vooruit ermede.

HELMOED: … iets…. van grote waarde… en kracht… Iets dat het vaderland…

VAN STIRUM: Wat hamer bazel je, pummel. Moet ik me door een schalk laten voorschrijven wat van waarde is? En noem je dit poetsen? (Hij duwt Helmoed een schoen in zijn gezicht.) Dat blaat hoge waarden, maar kan geen vlek wegwerken.

HELMOED: Vergeving, meester. Ik liet mij meeslepen.

VAN STIRUM: Laat het meegesleept worden aan diegenen die in rang, stand en verstand daartoe geschikt zijn, en schik je in plicht en plaats. (Helmoed poetst grondig. Van Stirum loopt geagiteerd rond. Domela op)

HELMOED: Heer?

DOMELA: Kan ik misschien behulpzaam zijn? U lijkt me vreemden in de buurt.

HELMOED: Indien ge mijn meester en mij duidelijkheid kondt verschaffen over dit aanplaksel. Wanneer verluchtigt zijne majesteit deze contreien met zijn aanwezigheid?

DOMELA: Aha, weer een teken aan de wand. Ik heb het altijd al voorvoeld en voorzegd. Eens zal dit plein tot leven komen. Tot werkelijk leven bedoel ik, natuurlijk, niet het oppervlakkig schimmenspel dat er voor de meute voor doorgaat…. excuseer, ik val u lastig met mijn gemompel. Neemt u, waarde vreemdeling, deze boodschap niet al te letterlijk, zie het… symbolisch. Dat wil zeggen, het hoeft niet per se de souverain te zijn die zich aankondigt, het kan ook de koning in u zelve betreffen.

HELMOED: Aha.

VAN STIRUM: Wat bazel…

DOMELA: Want zoals gezegd is, ”ik ben een koning in het diepst van mijn gedachten”. Maar mag ik zo vrij zijn mij voor te stellen. Mijn noemt mij Domela, ik ben buurtobservator. En met wie heb ik de eer?

HELMOED: Sta mij toe u voor te stellen, mijn meester, Graaf Leopold van Limburg Stirum, held van het Koninkrijk der Nederlanden.

DOMELA: Welkom, welkom.

HELMOED: En zijn, en uw, nederige dienaar. Helmoed noemt men mij.

VAN STIRUM: Heb ik dan lijf en leden ingezet opdat iedere schooier zich een koning wane?

HELMOED: Mijn meester heeft helaas slecht geslapen. Dan maalt hij om een spatje op zijn schoeisel. Maar voor ons blijft hij de aanvoerder die de Fransoos het land uit joeg en ons Hollandse volk naar de vrijheid leidde. Een man die de taal van het gepeupel sprak. Met bemodderde soldatenlaarzen!

VAN STIRUM: (Trekt zijn sabel.) Hoe dorst je, infame kerel.

HELMOED: (Verdedigt zich met de schoenen voor zijn gezicht.) U was een held. U hebt groots verricht.

VAN STIRUM: Wie weet dat nog, om den drommel? Het is gedaan. En vergeten. Laat mij dan mijn eeuwige rust.

DOMELA: Vergeten? Laat u mij uit deze valse droom helpen, graaf. Een hele buurt steekt nog dagelijks uw loftrompet.

VAN STIRUM: Waarop doelt ge? Zo g’mij in den maling poogt te neemen, dan zal ik uw kale kruin gaarne het bleek mijner sabel doen voelen.

DOMELA: Vertrouwt u mij, graaf. Uw naam ligt bestorven op de mond van kroeglui en handelaren, van principalen en bestuurderen, van kooplui en klanten, ja, van koningsgezinden en jacobijnen, van orangisten en patriotten. Van creolen, latijnen, moezelmannen…

VAN STIRUM: Het zal waarachtig toch niet?

DOMELA: O, maar om de dooie donder wel. Graag een taxi op het Van Limburg Stirumplein 22. Waar spreken we af? In Cafe Kamerz op het Van Limburg Stirumplein. Kunt u mij vertellen waar de dichtsbijzijnde Albert Heijn is? Ja hoor, op de Van Limburg Stirumstraat. U pakt lijn tien, uitstappen op het Van Limburg Stirumplein, halte Van Limburg Stirumstraat…

VAN STIRUM: Zo ge spot met mij drijft, het zal u bezuren.

DOMELA: Er is een straat naar u genoemd, graaf.

VAN STIRUM: Een straat. Naar mij genoemd?

DOMELA: Een hele straat. En een plein.

VAN STIRUM: Een plein?

DOMELA: Zie die borden.

HELMOED: Tis warempel uw naam daar aan de muren bevestigd, meester.

DOMELA: Zo doet men dat in de tijd die na u gekomen is. Heden ten dage eert men grote gestalten door een straat naar hem te noemen. Of een plein, of een verkeersknooppunt…

VAN STIRUM: En… een standbeeld?

DOMELA: Ach, moet u weten, hedendaagse beeldhouwers spannen zich doorgaans nauwelijks in om de trekken van hun model zo objectief mogelijk weer te geven, maar zijn meer bezig met het projecteren van hun eigen innerlijk op het door hun te vervaardigen object. In deze visie zou u niet meer zijn dan een aangrijpingspunt voor de kunstenaar zijn om zichzelf in de hem, of haar, omringende wereld te positioneren.

VAN STIRUM: Aha?

DOMELA: En neemt u van mij aan, graaf, naar een standbeeld kijkt niemand om. En als men er al naar kijkt dan drijft men er de spot mee. Zie wat er gebeurt met die drie figuren die in de naar u genoemde straat staan staan. Niemand weet wie ze zijn. Kwajongens behangen ze met papiertjes, kranten, kledingstukken en colablikjes. Ach, de mensen zijn zo geestig. Wilt u naamloos in brons gegoten zijn?

VAN STIRUM: Hmmm.

DOMELA: Neen, Heer van Stirum, zo is het beter. Zodoende noemt men dagelijks uw naam. Zo eert men u alledaags, van ochtendstond tot avondrood.

VAN STIRUM: Een standbeeld ware me toch liever geweest zo men volhartig iets hadt willen doen. Al maal ik er niet om. IJdelheid is me vreemd. Maar toch, wat rest er van het woord? Het is vluchtig, vergankelijk en dwarrelt doelloos als een blad in de wind.

HELMOED: Brons betaamde u meer dan een zinken plaat, meester. Want het was met bronzen stem dat u het eenvoudig krijgsvolk wist aan te sporen en te leiden tot de bevrijding van ons Hollandse land, met uw eenvoudige spraak en uw heldere overredingskracht. U sprak onze taal! Wij begrepen waarom wij streden.

VAN STIRUM: Hm. Waarlijk? Meer dan mijn plicht verrichtte ik natuurlijk niet. Het herstel van de rede in de vorm van een rechtvaardig ordelijk staatsbestel. Een koninkrijk!

HELMOED: Wis en zeker, meester.

DOMELA: En wie weet bent u nu op herhalingsoefening.

STIRUM: Herhalingsoefening?

DOMELA: Ik kan u niet met zekerheid zeggen wat er gaande is. Het moet een samenloop van omstandigheden zijn in combinatie met synchroniciteit en singulariteit. Toeval, misschien, maar dat weet je nooit zeker. Voor je het weet dient er zich een parallelliteit aan waar niemand aan gedacht heeft. Een observatieparadox misschien. Wie zal zeggen waartoe uw geheimzinnige terugkeer in het land der levenden dient. Misschien is ons volk wederom in gevaar… En wacht het op zijn redder.

VAN STIRUM: Kunnen ze dan nog niet voor zich zelf zorgen?

DOMELA: In zekere zin wel degelijk, graaf. Het zal u nog verbazen hoe zaken veranderd zijn. En toch nog zo het zelfde.

STIRUM: Wel, een opwachting toegezegd is een opwachting gedaan. Wanneer verplicht ons de souverain?

HELMOED: Daar is geen uitsluitsel over, meester.

DOMELA: Het zou mij echter niet verbazen als er zich meerdere historische figuren aan zouden dienen.

VAN STIRUM: Zoals?

DOMELA: Al uw oude bekenden, graaf. Gijsbert van Hogendorp, Van der Duyn, Melchior Kemper, Fannius Scholten, Van der Hoop en anderen die in blauw aan onze muren herdacht worden. Als vergeten tekenen van een groots verleden.

VAN STIRUM: Waarlijk? Maar dat is toch alleraardigst om de oude wapenbroeders weer eens te treffen. Ach, ja, het waren dagen…. dagen van belang waren het.

DOMELA: Keuchenius.

STIRUM Wien? Nooit van gehoord

DOMELA: Van Bossche.

VAN STIRUM: Ken ik ook niet. Neemt ge me soms bij de neus, burger. Op zoek naar een extra duit zeker. Is dit een partijtje voor allehande schorriemorrie, of is het werkelijk een samenkomst van hoog peil. Ach, het zou me werkelijk deugd doen die oude van Hogendorp weer eens te zien. Ha, de lettervreter. Maar ei, een goeie kerel… En hij heeft een knecht die weet hoe je schoenen moet poetsen.

DOMELA: Het zijn in ieder geval staatslieden van uitzonderlijk formaat. Hoewel men zich kan afvragen wat de motieven geweest zijn om destijds iemand als Van Beuningen erbij te halen, die toch bepaald geen negentiende eeuwer was…. maar… het is toch niet waar? Daar komt van Beuningen inderdaad aan. Dit wordt werkelijk interessant. Verontschuldig, graaf, dit roept om nadere buurtobservatie. Misschien is die ouwe Cats ook wel tot leven gekomen. Die wil ik nog een poets bakken. Al is de leugen nog zo snel… (Af. Van Beuningen geblinddoekt op, begeleid door Roos en Femke, die hem ondersteunen.)

VAN STIRUM: Dit heerschap komt mij anders niet bekend voor.

VAN BEUNINGEN: Mag de blinddoek nu af, dames?

ROOS en FEMKE: Ja, meneer van Beuningen.

VAN BEUNINGEN: Me dunkt dat ik een standgenoot ontwaar. (Van Beuningen en Van Stirum buigen tegen elkaar) Staat u mij toe, seigneur, mijzelve te introduceren. Coenraad van Beuningen, uw toegewijde dienaar.

VAN STIRUM: Leopold graaf Van Limburg Stirum.

VAN BEUNINGEN: Zeer vereerd, weledele graaf, zeer vereerd. Deze twee alleraardigste desmoiselles hebben mij, zij het op hun eigen volkse wijze, trachten te expliceeren wat de oorzaak van mijn aanwezigheid hier mocht zijn, doch gans klaar is de quaestie mij niet. Misschien dat gij uw licht kan laten schijnen over de vreemde verschijnselen die ons omringen.

VAN STIRUM: Voorzover ik het begrijp, waarde heer van Beuningen, en in hoeverre ik het gebeuzel van een voorbijganger met ernst moet nemen is mij niet klaar, maar het schijnt mij toe dat wij door een vreemde slag van het lot uit onze tijd geroepen om alhier aanwezig te zijn bij des Konings aanwezigheid. Gij genoot welzeker als ik van uw eeuwige rust?

VAN BEUNINGEN: Eeuwig, welverdiend, en zo ik mij verstouten mag, reikhalzend tegemoet gezien, daar de laatste dagen van mijn levensgang helaas door duistere wolken omgeven waren.

VAN STIRUM: Als ik zo vermetel mag zijn, op grond van welke verdienste heeft ge uw zinken naamplaat verdiend?

VAN BEUNINGEN: Als ik zo vermetel mag zijn, gezien mijn niet geringe verdienste voor de stad Amsterdam en de Republiek der Verenigde Nederlanden. Diplomaat was ik, seigneur, koopman, financier, maar ook burgemeester van deze stad gedurende wat men later de Vergulde Eeuw is gaan noemen.

FEMKE en ROOS: De Gouden Eeuw, bedoelt u.

VAN BEUNUNGEN: Ach ja, de Gouden Eeuw. Verguld ware me liever; het is niet alles goud dat blinkt of glanst. Wat u, graaf? Draagt uw eeuw ook de naam van een edelmetaal?

VAN STIRUM: Mijn eeuw? Wel, ik weet het niet…

FEMKE: Stoom?

ROOS: Stroom?

FEMKE: Steen?

ROOS: Staal!

VAN STIRUM: Wat bazel! Waarom moet een eeuw een naam dragen. Zijn het niet diegenen die door naam te maken een eeuw voor de eeuwigheid genoemd doen worden? Volstaat het niet wat het triumviraat, Van Hogendorp, Van der Duyn van Maaskant en Van Limburg Stirum, volbracht heeft?

VAN BEUNINGEN: Een triumviraat? Rept ge thans van de Romeinse Res Publica? En welk koninkrijk? Heeft de Koning van Frankrijk ten langen leste besloten ons de eer te verlenen onze verbrokkelde republiek te verheffen tot koninkrijk.

VAN STIRUM: Gij wenst u een Fransoos op uwen troon?

VAN BEUNINGEN: Een alliantie met het Franse Koninkrijk is immers het enige dat de Republiek baat kan brengen. En ons een waarborg zal zijn tegen het perfide Albion dat op de loer ligt onze macht op zee de nek om draaien.

VAN STIRUM: Het perfide Albion, zo meent ge? Waar in Frankrijk de hoofden der voornamen rollen, en waar ook de koninklijke hals niet werd gespaard, wilt ge gemene zaak maken tegen de nobele Engelsman die onze Prins van Orangien beschutting bood totdat de tijd rijp was…

VAN BEUNINGEN: De prins van Orangien. Dit gebroed van halfwassen dat onze Van Oldebarneveldt schavotteerde, dat de gebroeders De Witt deed villen…

ROOS: Waarom maken jullie nou ruzie?

FEMKE: Ze snappen er nog steeds niets van. Ik eigenlijk ook niet.

ROOS: We hebben tegenwoordig Koning Willem Alexander.

FEMKE: En zijn vrouw heet Maxima. Uit Argentinie. Ze is heel mooi.

ROOS: En heel verstandig. En aardig.

FEMKE: En ze hebben vier dochtertjes.

ROOS: Nee hoor, drie.

FEMKE: Niet, vier.

STIRUM: Koning Willem Alexander?

VAN BEUNINGEN: Een koning in een republiek?

FEMKE: Vier.

ROOS: Drie.

FEMKE: En hij heeft een heel mooi lied geschreven. Samen met Armin van Buuren.

VAN BEUNINGEN: Laat het zijn zoals het is, jonge dames. Mag ik u als dank voor de ondersteuning die ge een oude man boodt een versnapering aanbieden in de taveerne die ik daar ontwaar.

ROOS: Heel graag, meneer van Beuningen

FEMKE: Maar u moet zelf niet te veel drinken hoor, dat heeft u beloofd.

VAN BEUNINGEN: Ik weet het, onmatigheid is mijn ondeugd

FEMKE: Maar gek bent u echt niet

ROOS: Zoals ze wel zeggen

VAN BEUNINGEN: Laat men mij een gek noemen, zolang ik niet krank van zinnen ben. Wat een eigenaardige kleding draagt jelui tegenwoordig toch.

FEMKE: Ja we volgen zo de mode

ROOS: Maar dat wil niet zeggen dat we dom zijn hoor

FEMKE: De stichting Dock heeft best wel historisch besef.

VAN BEUNINGEN: Dames, mag ik u geleiden.

HELMOED: (Tegen Van Stirum.) Zal ik meegaan, meester? Misschien kom ik meer te weten. (Van Beuningen, Helmoed, Roos en Femke af. Domela op.)

VAN STIRUM: Welk een eigenaardig bouwsel op dit plein.

DOMELA: Uw plein, zou men haast zeggen. Het is een tramhalte. Vergelijkt u het met een postkoets.

VAN STIRUM: En deze… pilaar.

DOMELA: Het is een spreekgestoelte, een kansel zo u wilt. Iedereen die wat te zeggen heeft kan er gebruik van maken.

STIRUM: En gebeurt dat ook?

DOMELA: Nee, mensen hebben niet zoveel te zeggen vandaag de dag. Ze kletsen wel veel, maar…

VAN STIRUM: Ach ja, er is weinig nieuws onder de zon. Het volk moet ook niet teveel te zeggen hebben, dat blijkt. Laat de edelman het woord voeren.

DOMELA: Ik ben dat in zekere zin wel met u eens.

STIRUM: (Kijkt naar zijn schoenen) En dat noemt het schoelje poetsen. (Bekijkt de spreekpilaar.) Permitteert u?

DOMELA: Verplicht u mij. (Van Stirum bestijgt het spreekgestoelte. Domela ziet het even aan en verwijdert zich langzaam.)

VAN STIRUM: Boeren, burgers en buitenlui, dit is een feestelijk jaar en dit is een feestelijke dag. Een dag waarop het hart des volks sneller en heviger klopt. De vlaggen zijn uitgestoken en wapperen in de Hollandse wind. Straks zal de koning zelf zijn volk vereren met een bezoek aan deze buurt, ter ere van het tweehonderdjarig bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden. Het is nu twee eeuwen geleden dat er een einde kwam aan de Franse overheersing en het volk van Nederland zijn zelfbeschikking herwon. Ik was erbij toen wij Koning Willem de Eerste op het strand verwelkomden bij zijn terugkeer uit Engeland. Een grootse dag, een ontroerende dag, een koninklijke dag. (Hij daalt af.) Ja, je hebt het nog, je hebt het nog. (Kijkt om zich heen.) Knecht, waar ben je, onderkruipsel! Waar… Maar warempel, Van Hogendorp. (Af.)

(Terras van Kamerz.)

VAN BEUNINGEN: Waard, aannemen! Ik deel uit voor uw gansche uitspanning.

PIET: Wablief?

FEMKE: Rondje voor de hele zaak, bedoelt-ie.

VAN BEUNINGEN: Het mag lijden. Ik maakte heden een vet profijt ter beurze.

PIET: Daar zou ik graag meer van horen. Voor wie mag ik het opschrijven?

VAN BEUNINGEN: Uw schuldenaar zal ik niet zijn. (Hij haalt een leren zakje te voor schijn.) Zal dit volstaan voor onze vertering?

PIET: Deze muntsoort ken ik niet. (Bijt in munt.) Maar het smaakt wel naar puur goud.

FEMKE: Ik vind beleggers zo spannend, he.

ROOS: Fem!

FEMKE: Mag ik toch vinden. Ik hou gewoon van dat snelle leven. En dat drukke gedoe op zo’n beursvloer. En luxe, ik hou gewoon van luxe. Ik ben niet zo’n softie hoor. Money makes the world go round zeg ik altijd maar. Maar dat wil Roos niet geloven.

ROOS: Nee, ik geloof toevallig in andere dingen. Duurzaamheid, gelijke verdeling… En als je zo graag naar de beurs wil, waarom doe je het dan niet.

FEMKE: Zou best eens kunnen, hoor, zou best eens kunnen, hoor, dat ik dat doe.

ROOS: Vroeger was je heel anders. Je geloofde echt in je werk.

FEMKE: Ja hoor es, je moet ook een keer volwassen worden. Al die naieve idealen, nou blijf jij er maar lekker in hangen hoor. Ik durf tenminste te veranderen. En me aan te passen aan de tijd.

ROOS: Welja, waarom ga je niet bij die meneer op schoot zitten.

HELMOED: Mag ook bij mij hoor.

ROOS: Meneer van Beuningen, zo te horen bent u de armste niet. Maar wat doet u met uw geld?

VAN BEUNINGEN: Jongedame, wie rijk is moet sterk zijn. Hoe groot zijn niet de verleidingen zich te buiten te gaan aan uitspattingen en geestelijke armoe. Matigheid siert ook de rijke. En ook in de uitspatting kan men getuigenis geven van matigheid.

ROOS: Waarom geeft u alles wat u teveel heeft niet aan de armen.

VAN BEUNINGEN: De armen zijn niet voor niets arm. Dat is hun van God gegeven plaats. Slechts door ijver, onthouding en inzicht kan men zich aan zijn lot ontworstelen. Mits men daarvoor de kracht heeft ontvangen. Zij die zich door hun verstand en hun oprechtheid laten leiden, en niet terstond alles uitgeven wat zij aan loon binnenhalen, die kunnen hun promillage meepikken in de ondernemingen van de Verenigde Oostindische Compagnie.

FEMKE: Dat klinkt ontzettend spannend. Daar zou ik best in willen investeren.

HELMOED: Laat mij in jou investeren.

VAN BEUNINGEN: Of de Zweedse staalmijnen. De Spaanse wapenindustrie. Zelfs mijn keukenmeid investeert.

HELMOED: En u geeft de waard net een duit.

VAN BEUNINGEN: Heb ik dat gedaan?

FEMKE: Weet u dat niet meer dan?

VAN BEUNINGEN: Ach, ik ben wel eens wat vergeetachtig de laatste tijd.

ROOS: Dan zou ik maar oppassen. Dit is een tijd van rovers en graaiers.

HELMOED: En mij, of beter gezegd, edele heer, deze schone deerne laat u met lege handen staan?

FEMKE: Ja, ik wil ook best wel investeren. Ik weet niet hoe het moet, maar…

HELMOED: Ik help je wel.

VAN BEUNINGEN: (geeft Helmoed een buidel.) Wel, hier dan. Wat scheelt het mij dan noch. En wat nut brengt mij nog mijn kapitaal. Nu ik der dagen zat ben… word ik toch weer op appel geroepen…als een jan soldaat…. en dan voor zo’n schelm als de Prince van Orangien…. Dat stadhoudertje, dat plaatsvervangertje… (Hij verzinkt in gepeins.)

ROOS: (Gedraagt zich vreemd.) Ik zou maar op… Dit is een kwaaie…. tijd… vol rovers… en….

HELMOED: (Tegen Femke.) Wel, schone deerne, eindelijk alleen dan. En niet zonder vermogen, als ik het zeggen mag.

FEMKE: Tsjeesus, wat een poen hee. Wat ga je d’r mee doen?

HELMOED: Misschien kunnen wij ondertussen misschien nader… kennismaken?

FEMKE: Weet je wat, ik zal je de buurt laten zien. Niet dat er veel gebeurt hoor. Nogal saaie buurt eigenlijk. In de jaren tachtig was dat anders hoor, toen….

VAN BEUNINGEN: Waard, nog een ronde.

FEMKE: Het leefde echt hier. Krakers en zo.

ROOS: (Afwezig)… er zijn krachten… ;

FEMKE: Ja, was bijna revolutie hoor.

HELMOED: Oh, zoals toen in Frankrijk.

FEMKE: Zoiets, ja.

HELMOED: Ik vind het best hoor. Voer al het erfelijk gebroed maar naar de guillotine.

FEMKE: En toch laat je je door die graaf koeioneren.

HELMOED: De ouwe zak betaalt super. Mijn pensioen is geregeld. Hoewel deze meneer me ook geen slechte raadgever lijkt.

VAN BEUNINGEN: Zeg, waar is eigenlijk deze edelman… wat was het, een graaf…?

ROOS: Gevaar, er dreigt… (Ze valt)

FEMKE: Oh nee, niet weer. (Piet snelt toe)

PIET: Is het weer zover?

FEMKE: Ze heeft weer een toeval.

VAN BEUNINGEN: Wat overkomt het deerniswekkend wicht. Is zij ziek?

FEMKE: Nee ze is niet ziek. Ze heeft visioenen. Ze is een zieneres.

VAN BEUNINGEN: Warempel. Wat ziet ze.

FEMKE: Gewoonlijk ziet ze Maria?

VAN BEUNINGEN: Maria?

FEMKE: De moeder van jezus

VAN BEUNINGEN: Een papenvisioen?

ROOS: (schreeuwt) De pilaar!

FEMKE: Welke pilaar

ROOS: De spreekpilaar. (Domela op. Volgt gebeuren van afstand.)

FEMKE: Roos, wat raaskal je nou?

ROOS: Zij heeft het me verteld. De heilige maagd. Zij, die de eeuwige wijsheid verkondigt. (Ze wordt hysterisch)

FEMKE: Roos, allemachtig.

PIET: Zal ik een dokter roepen

FEMKE: Doe maar, ze lijkt me nu toch echt buiten zinnen. Ik snap het niet….

ROOS: Het kwaad… is …. er…. onder de grond. Gif. Satan. Duivels. Op het dak. Daar? (Een duivelachtige gestalte is even zichtbaar, flitst dan weg. )

VAN BEUNINGEN: Grote goedheid. Purgeer haar. Koddebeier! (Een agent leidt Roos weg. Van Beuningen, Helmoed en Femke volgen.)

DOMELA: Voorzover ik weet is zij zo gek nog niet. Ze heeft wel van die toevallen, maar ze is de enige niet. Er lopen er in deze buurt zoveel rond die denken dat ze Maria gezien hebben. Bussen vol uit Oostenrijk zijn er gekomen. Het was een cult, een manie. Kijk, kijk, wie hebben we daar? (Vlakman en Rookdal op.)

2.

ROOKDAL: Sumusne?

VLAKMAN: We zijn er. (Ze lopen wat onderzoekend rond.) Wel, mijnheer Rookdal, dit lijkt ons, als dagelijks bestuur, dus de uitgelezen plek voor uw project…

ROOKDAL: Nostri! Nostri!

VLAKMAN: Natuurlijk, ons project. Onze metingen hebben uitgewezen dat de grondgesteldheid onder het Van Limburg Stirumplein zodanig is dat de besproken opslag hier zonder schade voor de omgeving kan plaatsvinden.

ROOKDAL: (Haalt onder een steen wat zand te voorschijn) Aha, bona humus.

VLAKMAN: Ja, dat is een prima stukje aarde dat we hier hebben in onze Staatsliedenbuurt. Goede grond voor goede grondpolitiek voor de mensen. Wist u trouwens dat beweerd wordt dat het Van Limburg Stirumplein het centrum van de wereld is.

ROOKDAL: Hm, orbis centrum?

VLAKMAN: Zeer zeker, het is natuurlijk maar een mal ideetje van een paar wereldvreemde buurtkunstenaars, alsof er trouwens wereldwijze kunstenaars bestaan vandaag de dag. Maar goed, we kunnen er wel wat mee voor het stadsdeelimago. Het stadsdeel dat de wereld centraal stelt, dat niet wereldvreemd is, zoiets! Zowel boven- als ondergronds actief is! Daar zie ik een beleidspeiler in! Een slogan van je welste. Een leermoment dat er mag zijn.

ROOKDAL: Terra rotunda est…

VLAKMAN: Precies, de aarde is rond…

ROOKDAL: … movetque circa solem.

VLAKMAN: … en beweegt rondom de zon. Simpel en toch met een stuk inhoud. Zo verkoop je beleid. En het lijkt nog gratis ook. Ik begreep direct dat ik met u een man met visie in het stadsdeelhuis had. Iemand die, zoals Galileo Galilei, zijn nek durft uit te steken. Majesteit zal dat hogelijk waarderen, meneer Domela.

DOMELA: Meneer Vlakman. Wel, het verheugt mij te horen dat onze Majesteit hoogst persoonlijk goedkeuring zal komen brengen en ook zal wegdragen. Dan heeft het bezoek toch enig nut.

VLAKMAN: Ik had het eigenlijk over Martientje Kuitenbrouwer, onze stadsdeelvoorzitter, meneer Domela, maar ook de lof van het staatshoofd zullen wij gaarne incasseren.

ROOKDAL: Bonissima humus!

DOMELA: Prima grond? Aha, u laat uw plannen tegenwoordig keuren door een humanist?

VLAKMAN: Mag ik voorstellen, de heer Vladimir Rookdal, projectontwikkelaar…en denkt u nu niet, meneer Domela, dat de heer Rookdal het prototype is van de platte betonmenger waar uw soort dit slag voor houdt. De heer Rookdal is een ontwikkeld mens, een man met diepgang, belezen en vol van filosofische wijsheid en hij drukt zich derhalve dan ook bij voorkeur uit in de taal…

DOMELA: … van het geld?

ROOKDAL: Pecuniae?

VLAKMAN: In de taal van de geleerdheid der middeleeuwen.

DOMELA: Is dat wel praktisch?

VLAKMAN: (a part tegen Domela) Ach welnee, hij volgt een cursus en koketteert daar graag mee. Gun hem dat.

DOMELA: Of uw companen nu Nederduits of latijn spreken, het maakt mij niet uit, zijn declaraties zullen zeker kloppen.

VLAKMAN: Zeker, zeker.

DOMELA: Wat mij verontrust, mijnheer Vlakman, is uw aanwezigheid hier in onze buurt, temeer daar stadsdeelpolitici zich zelden of nooit laten zien. Wel, laat me nadenken… neen, verkiezingen zijn er niet in zicht, dus om stemmen te halen zal het niet zijn dat u ons met uw bezoek vereert. Aha, ik weet het. Er moet iets weggehaald of gesloten worden. Zegt u het maar, meneer Vlakman, wat mag het ditmaal zijn. Welke speeltuin gaat u nu weer sluiten, welke bibliotheek? Welk bejaardenhuis gaat er nu weer op slot of welk historisch pand gaat er tegen de vlakte?

VLAKMAN: Ach, meneer Domela, was het leven maar voor een ieder zo simpel als voor u. De kwaaie bestuurders tegen de edelmoedige arbeider. Ik weet het, uw denkwijze zit u in de genen, maar de tijd van uw beroemde voorzaat is voorbij, meneer Domela. Arbeiders wonen niet meer in stinkende krotten, en dat is te danken aan diegenen die wel de handen uit de mouwen staken, de groten die nu, vanaf hun zinken naamplaten op ons neerkijken, en die, dat kan ik u verzekeren, hun goedkeuring zouden uitspreken over wat wij vandaag de dag doen.

DOMELA: Wij zullen dat op zeer korte termijn kunnen controleren.

VLAKMAN: Het ontgaat me wat u bedoelt, meneer Domela, en dat is helaas niet de eerste keer. Het is uw goed recht de zaken van de zijkant waar te nemen, met uw hond rond te wandelen en de wereld knorrig te bekijken, terwijl u zich neerbuigend uitlaat over diegenen die wel een politieke carriere hebben durven maken, die wel hun nek uitsteken, en die op hun bescheiden wijze wel iets in de praktijk proberen te veranderen. Die wel hun idealen….

ROOKDAL: Bomissima humus. Orbs in pillas constructa?

VLAKMAN: Zeker is deze stad gebouwd op palen, meneer Rookdal, maar ook op de idealen van onze grote voorgangers…

DOMELA: Als tot neo-liberaal omgevormd sociaal-democraat zult u toch eerder doelen op de handelaars in koffie, thee, peper en nootmuskaat die over de ruggen van de inlanders…

VLAKMAN: U hoort het, meneer Rookdal, de moderne intellectueel blijft maar in het verleden steken. Nog steeds de mislukking van Den Uyl niet verwerkt. Misschien is het maar beter dat u de actieve politiek aan u voorbij heeft laten gaan, meneer Domela.

DOMELA: Zal ik mij dan maar terugtrekken in mijn gevangenis…

VLAKMAN: …om daar schotschriften te schrijven tegen Koning Gorilla…

ROOKDAL: Gorilla Rex?

VLAKMAN: Helaas kan ik u het genoegen niet doen een martelaar van u te maken door u op te sluiten. U zult met uw vrijheid moeten leven. Zetten wij onze buurtschouw voort, meneer Rookdal. Ook het Domela Nieuwenhuisplantsoen is een aardige locatie die het nodige rendement zal kunnen genereren. (Vlakman en Rookdal af. Domela wacht even en volgt hen dan. Van Beuningen en Van Limburg Stirum op.)

VAN BEUNINGEN: Hoorde ik daar van rendement gewag maken?

VAN STIRUM: Heeft ge dan nog niet genoeg gerendeerd? Ge schijnt waarlijk tuk op het slijk der aarde.

VAN BEUNINGEN: Acht ge mij schuldig aan de graaizucht die naar verluidt deze tijd eigen is?

VAN STIRUM: Niet alleen deze tijd, mijn waarde. Ge rept zonder ophouden van transacties, investimenten, van kost die voor de baat uit gaat.

VAN BEUNINGEN: Misschien heeft ge recht. Misschien heeft deze stad mij aangetast met haar eeuwige winzucht.

VAN STIRUM: Voor mij volstaat een buidel soldij en een portie rats kuch en bonen.

VAN BEUNINGEN: Ik bewonder uw Hollandse eenvoud. En gelooft u mij, zij is mij nader dan ge denkt. (Ze zwijgen en kijken om zich heen.) Maar wat dunkt u?

VAN STIRUM: Hoe bedoelt ge?

VAN BEUNINGEN: Van de omstandigheden waarin we verzeild geraakt zijn?

VAN STIRUM: Er zijn tal van verschijningsvormen die tot verbazing strekken. Lantaarnen die als vanzelf lijken te branden, etalages vol onbegrijpelijke apparaten, koetsen die zich met bulderend kabaal zonder trekdier voortbewegen. Doch een schoenpoetser dient zich niet aan.

VAN BEUNINGEN: Mij valt op de rusteloze aard der mensen, hun jachtige loop. Velen praten in zichzelf, de hand aan het oor gekluisterd, of de blik gericht op een zwarte talisman die zij zich in de handen drukken. Het schijnen mij vereenzaamden toe, wier zinnen verduisterd zijn. (Helmoed en Femke op. Helmoed wil er van door als hij Van Stirum ziet.)

VAN STIRUM: Aha, daar ben je, schavuit. Hier zeg ik. (Helmoed loopt als een hondje op Van Stirum af .)

VAN BEUNINGEN: Ook verwondert mij dat ik geen bekenden tref, in tegenstelling tot u. De oude Cats schijnt weliswaar aanwezig te zijn, maar hem en zouteloze rijmsels ontliep ik liever. De gebroeders De Witt heb ik ook nog niet kunnen ontwaren. Zekerlijk zijn zij nog huiverig zich onder het gemeen te mengen. Neen, mij is niet klaar waar ik hier te zoeken heb. Verschoon, ik heb behoefte aan een krachtige brandewijn. (Af.)

HELMOED: Meester.

FEMKE: Hee, niet zo nederig, zeg.

VAN STIRUM: Waar zat je, rapalje.(dreigt met sabel)

FEMKE: Wat gaat jou dat nou aan.

VAN STIRUM: Spreek op.

FEMKE: Nou, bijt nou eens van je af. Je bent zijn hondje toch niet.

VAN STIRUM: Aan’t hoeren en snoeren, zie ik.

FEMKE: Zeg moet jij eens luisteren meneer de graaf. Helmie is een hele goeie jongen en die heeft mij best wel een paar dingen over jou verteld.

HELMOED: Sssjt.

VAN STIRUM: Scheer je weg, lichtekooi.

FEMKE: Nou zeg, Helmie. Zeg je daar nou niks van!

HELMOED: Ik heb niet stilgezeten, meester, ik heb mijn ogen en oren de kost gegeven.

VAN STIRUM: En wat heb je dan wel uitgespookt om aan je kost te komen?

HELMOED: Het koningschap, meester, is … gemoderniseerd.

VAN STIRUM: Donders kerel, je spreekt naar je verstand hebt. Wat mag dat dan betekenen?

HELMOED: Dat betekent, meester, dat zijne majesteit nog maar weinig te zeggen heeft. Of beter gezegd, niets, voor zover ik het begrijp.

VAN STIRUM: Aha. Ga verder.

HELMOED: Het volk heeft het vandaag te zeggen, meester. Jaja.

VAN STIRUM: Wat meesmuil je daar, schurk. Dat bevalt jou zeker wel. (Jaagt Helmoed weg.) Heb ik me dan ingespannen om het gepeupel de lakens te doen uitdelen.

FEMKE: Ja, zo doen we dat vandaag de dag, graaf.

VAN STIRUM: Juffrouw, ik heb mij ingespannen om ook de dienstmeid te vrijwaren van de willekeur van een vorst die niet goed snik is. Maar Frankrijk heeft ons getoond waar het toe leidt als men het grauw een te luide stem geeft. De guillotine.

FEMKE: We the people, graaf. Mijn kop eraf als het niet waar is.

VAN STIRUM: Twintig jaar was ons land bezet door de tyran uit Corsica. Deze fluim in de wind.

FEMKE: En wacht maar, hier gaan er ook weer koppen rollen, hoor. (Van Stirum kijkt haar even beduusd aan, heft dan zijn sabel. Femke verbergt zich achter Helmoed.)

FEMKE: Helmie, Helmie!

HELMOED: Meester. Het is maar een wicht.

FEMKE: Wat, het is maar een… (Helmoed gebaart haar stil te zijn. ) En heb je trouwens wel een vergunning om een wapen te dragen?

VAN STIRUM: Wanneer den soldaat de maarschalk gaat commanderen is de afgrond daar! Muiterij! Mee jij.

FEMKE: Niet doen. (Helmoed aarzelt tussen de twee. Volgt dan Van Stirum. Beiden af.)

FEMKE: Lafbek. (Ze gaat zitten, verbergt gezicht achter haar handen. Roos op.)

ROOS: Wat is er? (Ze wijst in de richting van Helmoed, die net het toneel verlaat.)

Vind je hem nou leuk omdat-ie geld heeft, of echt?

FEMKE: Nee hoor, heus niet alleen maar. Ik vind hem best wel aardig.

ROOS: Ga er nou niet te diep op in. Hij schijnt uit een andere eeuw te komen.

FEMKE: Maar hoe kan dat dan. Ik snap er niks van.

ROOS: Ik ook niet. Er is iets raars aan de gang.

FEMKE: En je hebt weer een toeval gehad.

ROOS: Ik herinner me er echt niks van.

FEMKE: Zoals altijd.

ROOS: Het zal wel zo zijn als jij het zegt. Volgens mij ben ik gewoon flauw gevallen.

FEMKE: En wat zei de dokter?

ROOS: Niks aan de hand. Ik vind het nogal genant wat ik brabbel, wat ik zo van jou hoor.

FEMKE: Nou weet je, zolang je maar niet ziek bent is het toch wel mooi als je er aandacht mee trekt. Ik vind het wel een goeie act, hoor. Misschien kunnen we er subsidie voor krijgen. (Domela op.) He Domela. Snap jij wat er allemaal gebeurt?

DOMELA: Wie luistert er naar mij?

FEMKE: Kom op Domela, jij snapt alles, jij ziet alles…

DOMELA: En dan moet ik dat allemaal maar weggeven. Gratis en voor niks. Kunnen jullie zelf niet nadenken dan?

FEMKE: Jij snap er dus ook niks van.

DOMELA: Het stadsdeel voert iets in zijn schild, wat ik je brom.

FEMKE: Ze gaan ons toch niet ontslaan?! Met al die bezuinigingen.

ROOS: Of het buurtwerk afschaffen?

FEMKE: Wat is een buurt zonder buurtwerk? (Vlakman en Rookdal op.)

DOMELA: Wat is een buurt zonder roeping?

VLAKMAN: Dat buurtwerk zal wel gefinancieerd moeten worden, mevrouwtje. Mogen onze mensen er misschien even bij, er moet ook nog wat verdiend worden. Hier wordt een grondmeting gehouden om vast te stellen dat de grond niet verzakt. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat er meer dan gemiddeld valpartijen zijn voorgevallen in dit gebied, en dat jaagt het stadsdeel op kosten wat betreft schadevergoedingen. Stelt u zich voor dat een vrachtwagen in zo’n put rijdt. Amsterdam die grote stad, is weliswaar gebouwd op palen, maar de modder haal je daarmee niet weg natuurlijk.

DOMELA: Kennelijk komen de geesten uit het verleden ons plagen.

VLAKMAN: Wat bedoelt u, Domela?

DOMELA: Er was toch een tijd dat u tegen het gezag op stond. Het gezag dat niet uw rechtsstaat vertegenwoordigde. De slaven van het grootkapitaal die de woningzoekenden hun recht ontzegde. (Vlakman heeft steen in de hand.)

VLAKMAN: Sommigen maken een ontwikkeling door, meneer Domela. En wie zonder zonde is, hij werpe de eerste steen.

ROOKDAL: Veniunt machinae.

VLAKMAN: De machines zijn in aantocht. Mag ik verzoeken plaats te maken. (Domela, Femke en Roos a part.)

FEMKE: Doe iets, Domela.

DOMELA: Roos, fake een aanval.

ROOS: Wat?

FEMKE: Ja, goed idee.

ROOS: Maar dat kan toch niet. Wat moet ik zeggen. (Femke fluistert in haar oor. Roos valt neer.) Ik ben gekomen om u te waarschuwen. Er dreigt gevaar… ehh… (Van Beuningen en Van Stirum op.)

VAN BEUNINGEN: Is het wederom die arme vrouw die een toeval krijgt.

VAN STIRUM: Me dunkt dat tegen deze hekserij dezer dagen toch een krachtig medicament gewassen zou zijn.

VAN BEUNINGEN: Wilt ge het arme mens naar het dolhuis sturen?

VAN STIRUM: Er zijn geen dolhuizen meer, heer van Beuningen. De zwakken van geest werden in onze dagen liefdevol verpleegd in een rustige, landelijke omgeving.(Steekt hand in boezem.)

ROOS: Ik, moeder der hemelen, ik Femke… He? Ik… Maria de moeder van jezus, bedoel ik, die altijd zo zijn best gedaan heeft om een fatsoenlijk jongmens van hem te maken, een degelijke timmerman…. Nee gek, wat laat je me nou allemaal voor onzin uitkramen?

DOMELA: Laat mij maar. (Fluistert Roos in.)

ROOS: Zij die boven ons gesteld zijn zijn niet altijd de werkelijk boven ons gestelden. Met hun snode plannen beogen zij zichzelf te bevoordelen en hun eigen posities veilig te stellen.

VAN BEUNINGEN: Het komt mij voor dat charlatans hier pogen middels een arme vrouw hun afgoden te bewierroken. (Helmoed op.)

HELMOED: Fem!

FEMKE: Weg jij.

HELMOED: Fem, alsjeblieft.

VAN STIRUM: Labbekak, heb jij deez’ deerne belaagd?

HELMOED: Echt niet meester.

ROOS: Maria, heilige moeder help ons. (Domela deinst terug van Roos.) Er dreigt een zwarte wolk van gif…

FEMKE: (tegen Domela). Heb jij haar dit voorgezegd?

DOMELA: Zeker niet. Dit zou wel eens echt kunnen zijn.

ROOS: Het besluipt ons. Het kruipt onder ons. Het vreet…

VLAKMAN: Ik begin mij af te vragen wat er van die toevallen waar is. Wordt ze nou ingefluisterd…

ROOKDAL: Curantne…

VLAKMAN: Precies, of wordt ze verzorgd? We moeten wel uitkijken met dit soort tendenzen want zo’n zieneres heeft flink wat aanhang onder dat primitieve volk dat de vooruitgang wil belemmeren.

ROOKDAL: Lethargia demous.

VLAKMAN: Dat is toch Grieks.

ROOKDAL: Daar ben ik nog niet aan toe.

FEMKE: (Tegen van Stirum, die Helmoed wil afranselen.) Ja, sla hem maar.

VAN STIRUM: Je dacht toch niet, verwordene, dat alles veroorloofd is wanneer ge een stonde geen dienst heeft?

DOMELA: Roos, ben je er weer?

ROOS: Waar ben ik?

DOMELA: Wat bedoelde je? Met dat gif?

ROOS: Welk gif?

DOMELA: Wat Maria je gezegd heeft.

ROOS: Hoezo Maria, jullie wilden me allemaal dingen laten zeggen die ik helemaal niet wil zeggen. Dat moet je me niet meer laten doen hoor.

FEMKE: Wat moeten we niet meer doen?

ROOS: Me toevallen laten faken.

DOMELA: Als het goed is voor de buurt deugt het, zeg ik altijd maar. Een leugentje voor de buurt.

FEMKE: Zo is het maar net.

HELMOED: (Tegen Van Stirum.) Ik heb er genoeg van. Ik neem ontslag. Ik ga niet meer terug met u in de tijd. Ik blijf bij Femke.

FEMKE: O nee, ik dacht het niet hoor.

HELMOED: Dan zoek ik wel een nieuw eigentijds meisje. (Af.)

FEMKE: Helmie, wacht! (Af. Roos volgt haar.)

DOMELA: (Heeft ondertussen het spreekgestoelte bestegen.) Ondergrondse krachten verzamelen zich. Hoedt u, bevolking van de Staatsliedenbuurt, weert u, denk na.

VLAKMAN: (tegen Van Beuningen en Van Stirum) Kunt u niet iets doen om het volk in toom te houden? U was toch autoriteiten in uw tijd?

VAN BEUNINGEN: Een ieder moet zijn van God gegeven plaats kennen.

VAN STIRUM: Zeker het gewone volk.

VAN BEUNINGEN: Het volk moet kunnen vertrouwen op de maatregelen van hun bestuurderen.

VAN STIRUM: En de luiden hoeven ook niet altijd te weten wat goed is voor hen.

ROOKDAL: Res publica semper…

VAN BEUNINGEN: …semper res pecuniae est. Verum dictum, amice. (ze praten door in het Latijn.)

VLAKMAN: De publieke zaak is inderdaad altijd een zaak van financien. Zorgvuldige budgettering. Maar we doen het nooit goed. Wat je in het een steekt, kun je niet in het andere steken, en zo krijg je de rekening bij de volgende verkiezingen gepresenteerd. Wij hebben tegenwoordig algemeen kiesrecht, weet u.

VAN STIRUM: Teveel keus is misschien ook niet altijd verstandig, het leidt maar tot verwarring.

VLAKMAN: Wat u zegt, meneer van Stirum.

VAN STIRUM: Misschien kan ik u van nut zijn, doch dan zou het mij van pas komen als ik nauwkeurig op de hoogte ware van uw voornemens. Mogelijk beklaagt de burgerij zich over het plaveisel alhier. Ik ben reeds meermalen met een hak klemgeraakt tussen de kasseien. En de arme van Hogendorp, die toch al aan jicht lijdt, is ten val geraakt en heeft een enkel lelijk verstuikt. Misschien kunt ge me een goede schoenlapper aanbevelen.

VLAKMAN: Zeker, gaat u naar de Armenier op de Van Hallstraat. Waar wij het over hebben, graaf, is ondergrondse opslag van onschadelijke gemaakte schadelijke stoffen. Dit zal gedaan worden met de grootst mogelijke verantwoordelijkheid en zonder ook maar het geringste gevaar voor de bevolking, en tegen een goede prijs die de kas van onze buurt in deze tijd van bezuinigingen flink zal spekken. Niettemin zijn er altijd volksophitsers en zwartkijkers die ons het werken voor de publieke zaak…

ROOKDAL: Pecunia, pecuniae, pecuniae, pecuniam….

VLAKMAN: … onmogelijk trachten te maken. Maar misschien kunt u, met uw ervaring, een woordje voor ons doen.

DOMELA: (Vanaf spreekgestoelte.) Burgers, als u niet opstaat voor uw recht wie zal het dan voor u doen? Misschien wacht u op krachten van buiten en boven, maar ik verzeker u, die zullen niet komen.

VLAKMAN: Neem nu deze oproerkraaier.

VAN STIRUM: Napoleon hebben wij verdreven omdat hij de vrijheid onderdrukte. Maar een ding kon hij wel en dat is orde scheppen en respect voor meerderen tonen. Een koning een koning, een herder een herder. Discipline is het hoogste levensgoed voor alle rangen en standen. Wie te hoog stijgt zal neerstorten, wie door het stof kruipt zal vermorzeld worden.

DOMELA: (A Part.) Dit is geen goede ontwikkeling. Oude conservatieve krachten vermengen zich met nieuwe. Een conclaaf tussen oude adel en modern marktdenken is een explosieve cocktail. En nog steeds laat de massa zich in zijn gebrekkig bewustzijn over zich heen lopen. Het is tijd voor tekenen aan de wand. (Trekt spuitbus. Af. Femke op. Grimmig uitziende personages beginnen een schot om de spreekpilaar op te stellen.)

FEMKE: (Vol afschuw.) Mannen…

VLAKMAN: Wat is er waar van die visioenen die die vriendin van jou heeft.

FEMKE: Wat? O, dat. Dat heeft ze altijd gehad. Soms komt wat voorspelt wel uit, soms zit ze er falikant naast. Ik kan er geen peil op trekken. Soms vind ik het best wel eng…

VLAKMAN: Heb je er aan gedacht dat ze… wel eens ziek zou kunnen zijn.

FEMKE: Ziek? Bedoel je soms gek?

VLAKMAN: Wie zegt dat ze zichzelf niet iets zou kunnen aandoen als ze zo’n aanval heeft. Of een ander?

FEMKE: Heb ik ook wel eens aan gedacht hoor.

VLAKMAN: En ze is nog sociaal werkster ook. Wat heb je er dan aan als je clienten bang voor je zijn, niet?

FEMKE: Tja.

VLAKMAN: Of vinden dat je zelf maar een rare bent, niet?

FEMKE: Tja.

VLAKMAN: Hoe kun je dan nog mensen helpen?

FEMKE: Ik weet het niet hoor. Misschien moeten mensen zichzelf maar wat meer helpen.

VLAKMAN: Hoe bedoel je?

FEMKE: Ach weet je, ik doe dit werk nu al zo lang. En hoeveel… gezeur ik wel niet heb moeten aanhoren. Zitten soms ook echt hele zielige mensen bij hoor, maar… Ik denk ook wel eens… kun je nou niet een ietsiepietsie meer doen. Of dat mensen gewoon eens wat meer voor elkaar doen, weet je.

VLAKMAN: Een tikkeltje meer buurtparticipatie, bedoel je?

FEMKE: Ja, als je dat zo wilt noemen. En betalen doet het ook al niet, hoor, sociaal werk en zo.

VLAKMAN: Aha.

FEMKE: Ik hoef helemaal niet zoveel geld, hoor. Alleen maar een beetje meer, weet je wel. Mijn schoonzus is op vakantie naar Java geweest. Drie weken lang. Wil ik ook wel eens.

VLAKMAN: Je mag best aan jezelf denken hoor. Als je al zoveel voor anderen gedaan hebt.

FEMKE: En toch, weet je… als ik zelf nou heel veel geld had, een miljoen of zo, offe… nee, laten we zeggen tien miljoen, dan zou ik toch een heleboel weggeven.

VLAKMAN: Weggeven?

FEMKE: Nou ja, niet op straat of zo, maar met een organisatie, weet je, die ziekenhuizen in arme landen bouwt enzo. Dan zou ik zelf lekker kunnen leven, en dan kom ik zo af en toe eens kijken, of het geld niet gepikt wordt natuurlijk, en dan word je toegesproken door een stamhoofd of zo, en dan feest na afloop, ja leuk toch.

VLAKMAN: Ze zullen je vast erg dankbaar zijn.

FEMKE: Ach. Nou ja, ook leuk. Maar het is allemaal niet zo. De wereld is zo hard. Veel harder dan ik vroeger dacht. Misschien ben ik daarom ook wel hard geworden.

VLAKMAN: Weet je, Femke, in het systeem dat wij voorstaan is er plaats voor mensen die weten wat ze willen. Twijfelen moeten mensen thuis maar doen. Net als geloven. In de maatschappij gaat het om doen. Om handelen. Om besluiten. In de echte wereld moet er niet al te veel plaats zijn voor twijfel, voor mystiek, voor allerlei dingen die alleen maar verwarring scheppen. Met dromen komen we niet verder, zo zie ik dat. Handelen is de kern van de maatschappelijke vooruitgang. En daar heeft iedereen baat bij. En dat wij niet altijd begrepen worden.. ach, het zij zo. Je bent in een kring waar men elkaar wel begrijpt. Een kring van onderling begrip. Bij die kring kun jij horen. Investeer daar in.

FEMKE: Hoe moet ik nou investeren? Daar weet ik toch niks van.

VLAKMAN: Ik zal je graag helpen. Probeer om te beginnen je vriendin nou eens een beetje… bij te sturen… met die visioenen van haar.

FEMKE: Roos is wel mijn beste vriendin hoor.

VLAKMAN: Tuurlijk, tuurlijk. Maar je mag je toch wel afvragen of dat allemaal wel zo gezond is. Daar heb je zelf toch twijfels over?

FEMKE: Ik moet er over nadenken.

VLAKMAN: Daarmee ben je al begonnen. Laat je zelf niet in de steek. (Hij overhandigt haar iets. Vlakman af. Domela en Helmoed op.)

FEMKE: Achtentwintig, negenentwintig dertig… So hee, driehonderd euro. (Af. Domela ziet het hoofdschuddend aan.)

DOMELA: Zo zit de wereld vandaag de dag dus in elkaar.

HELMOED: En dat kan allemaal door etrecti… ectro….

DOMELA: E-lec-tri-ci-teit.

HELMOED: Erect… Fem! Fem!

DOMELA: Laat haar, ze luistert niet meer. Ze is bevangen van hebzucht, de nevel die over deze tijd hangt, die onbedwingbare drang naar bezit, waar een mens van werkelijke beschaving toch weet hoe weinig materieel goed voor het wezen van de mens betekent…

HELMOED: Zijn ze daar nou aan het graven of zo? Ligt er een schat of zo.

DOMELA: Een schat?

HELMOED: Als ze aan het graven zij dan moet er toch wat zitten.

DOMELA: Er zit zeker iets dat voor sommigen schatten op zal brengen. (Beiden af, Van Stirum en Van Beuningen op)

VAN BEUNINGEN: Wat is men daar toch doende met spade en houweel? Het herinnert mij mijn tijd dat ik in de erts deed.

VAN STIRUM: Naamt gezelf de schop ter hand.

VAN BEUNINGEN: Neen, maar ik heb mij wel op de hoogte gesteld van de werkwijze der graafwerken. Wie goud wil moet ook modder snuiven.

VAN STIRUM: Uw denkbeelden spreken mij aan, heer van Beuningen. Zelf weet ik mij graaf, toch in de omgang met andere edelen voel ik mij vaak niet ter plekke. Als man van het zwaard heb ik te veel bloed gezien om mij thuis te voelen tussen deze fijngevoelige lieden met hun nuffigheid en hun kanten boordjes. Neen geef mij Jan Soldaat, zij het op gepaste afstand. Het past een officier weliswaar niet gemeenzaam te zijn met de Jan met de Helm, maar toch, ik bezweer, rats, kuch en bonen is me nog altijd goed genoeg, al ik heb een smaak ontwikkeld voor foie gras.

VAN BEUNINGEN: Wie naar de beurs flaneert in het Amsterdam dat ik ken keuvelt even makkelijk met de haringkramer als met de Engelse gezant. Zeker, zonder het volk zijn wij niemendal maar..

VAN STIRUM: Zonder ons gaat het volk zich te buiten aan uitspattingen die het wis te gronde zullen richten.

VAN BEUNINGEN: Misschien zijn heden ten dage mensen verstandiger.

VAN STIRUM: Niettemin zijn er in de vorige eeuw twee wereldomspannende oorlogen geweest, zo verhaalde mij deze Domela. De Napoleontische veldtochten moeten er een schimmetje bij geweest.

VAN BEUNINGEN: Voorts, dreigt de aarde, die overigens inderdaad rond blijkt te zijn, uitgeput te raken, zo hield dit heerschap mij voor. Laten wij niet uitsluiten dat deze kerel een querulant is.

VAN STIRUM: En toch graaft men daar. Naar een schat, naar verluidt.

VAN BEUNINGEN: De mens wil weten wat er onder de grond zit, wat er boven hem in de hemel huist, maar wat er om hem heen gebeurt…

VAN STIRUM: Heeft ge noch nagedacht over wat deze schepen ons verzocht heeft?

VAN BEUNINGEN: Wij kunnen niet deserteren uit de klasse der hoger geplaatsten. Het volk moet zijn plaats kennen. Doch in de eerste plaats door overreding en diplomatie.

VAN STIRUM: Overreding zegt ge. Hmm, werd ginder object niet als spreekpilaar aangeduid. Ge brengt me op een gedachte, amice. Wat dunkt u de volgende ingeving…(Af. Femke en Helmoed op.)

FEMKE: Heeft Domela dat gezegd?

HELMOED: Wis en zeker. Nu kan het. Ze schaften. De ingang wordt niet bewaakt.

FEMKE: Je denkt toch niet echt dat daar een schat ligt.

HELMOED: Daar is iets te halen, want men haalt er iets. Ik zal de schat halen. (Roos op.) Voor jou. Van het geld dat ik van van Beuningen heb gekregen heb ik alvast iets heel moois voor je gekocht.

FEMKE: Een mobiele telefoon. Ah wat lief…….. maar je moet wel wat eigentijdse manieren aanleren hoor… Wees je voorzichtig. Ik leid de bewakers wel af. Hallooo.(Helmoed daalt af.)

ROOS: Wat gaat hij voor je halen?

FEMKE: O niks.

ROOS: Wat gaat hij daar beneden doen?

FEMKE: Nou, als je het dan zonodig weten moet, hij gaat wat voor me halen.

ROOS: Onder de grond? Fem, het kan daar gevaarlijk zijn. Hij gaat wat voor me halen! Het is Albert Heijn niet.

FEMKE: Domela heeft anders ontdekt dat ze naar een schat graven. Jij krijgt ook een deel, als je wilt hoor.

ROOS: Tjememikkie, Fem, ik geloof er niks van dat Domela dat gezegd heeft.

FEMKE: Nou ja, Helmie gelooft dat dus wel.

ROOS: Fem, Helmoed komt uit de negentiende eeuw, hij denkt anders. Van welke eeuw ben jij nou eigenlijk?

FEMKE: Stel nou dat het wel zo is. Waarom moeten ze daar zo nodig graven dan.

ROOS: Tja, dat weet ik ook niet.

FEMKE: Daar is Vlakman en zijn maat. Misschien komen we wat te weten. (Ze verstoppen zich. Vlakman, Rookdal, Van Beuningen en Van Stirum op.)

VAN BEUNINGEN: Hoewel ons niet gans duidelijk is wat uw doeleinden zijn zijn wij bereid u te helpen. Ge zijt schepen, ge zult weten wat het beste is voor uw stad. beter weten

VAN STIRUM: Wij zeiden, geef het volk brood, maar dat ligt heden in talloze varieteiten in de neringen. Volkoren, Zaanse snijder, Ciabatta…

VAN BEUNINGEN: Meergranenbrood met liefde bereid. Maar niet alleen brood, ook een eenvoudig en bij voorkeur wreed spel zorgde voor de nodige afleiding.

VAN STIRUM: Doch ons is nu duidelijk dat het volk daar heden ten dage te ontwikkeld voor is. Zelfs de voddenbaas is het lezen machtig. Hij heeft instructieve teksten op zijn veegwagen bevestigd.

VAN BEUNINGEN: ”Amsterdam pikt het niet langer”…

VAN STIRUM: Wat dat dan ook moge betekenen. Derhalve stellen wij voor een tienkamp op het hoogste geestesniveau, daarbij gebruik makend van het op dit plein aanwezig spreekgestoelte.

VLAKMAN: Spreekgestoelte?

VAN BEUNINGEN: Gindse pilaar toch.

VLAKMAN: He, die reclamezuil? Ach verrek dient het daarvoor. Nooit geweten. Gaat u verder.

VAN BEUNINGEN: De tienkamp zou gaan om een laureaat in welsprekendheid.

VAN STIRUM: Men nodige een tiental sprekers uit die zinnigs te beweren hebben over de buurt waaraan zij verknocht zijn.

VAN BEUNINGEN: Het dunkt ons een nuttig vermaak, en het leidt de aandacht af van bestierlijke zaken waar men zich niet bezig zou moeten houden.

VAN STIRUM: Immers, daar spreken zilver is…

VAN BEUNINGEN: …en zwijgen goud kunt Gij uw goede werken in stilte bedrijven.

VLAKMAN: Tjaja, goud zei u, niet? Heren, mag ik u uit de grond van mijn hart danken. Het is een briljant plan. Brood en spelen. De illusie van het vrije woord. Eerst loze woorden en als ze daarna gretig kunnen meedelen in de vette winst dan piepen ze wel anders.. Heren, ik sta geheel achter uw zeer eigentijdse plan. Mag ik u verzoeken deze wedstrijd te leiden? (Ze buigen tegen elkaar, dan af. Roos en Femke komen uit hun schuilplaats.)

FEMKE: Snel, fake een toeval. Ze kunnen je nog horen.

ROOS: Ja, hoor es. Vergeet het maar.

FEMKE: Kom op.

ROOS: Nee Fem, ik peins er niet over.

FEMKE: Waar is Helmie nou toch? Hij had al lang terug moeten zijn.

ROOS: Je maakt je plotseling toch wel zorgen.

FEMKE: Het is ook zo’n sukkel. Misschien verdwaalt hij wel daaronder. Daar is ie.

HELMOED: Het was verschrikkelijk. Ik heb de hel gezien.

FEMKE: O god arme lieverd. Kom mee. (Domela op.)

DOMELA: Is Helmoed beneden geweest.

FEMKE: Ja, en hij is helemaal vies.

HELMOED: Ga niet naar beneden. Er is geen schat. Het is de… hel. (Femke en Helmoed af.)

DOMELA: De ontwikkelingen dienen zich in hun volle merkwaardigheid aan. Maar waar dit heen gaat? Als het mij niet vergund is hier de regie te voeren wie dan wel. (Spuit een teken op de pilaar.) Welaan dan, het word tijd dat ook ik een kijkje in de onderwereld ga nemen. Wie de hel niet gezien heeft is de hemel niet waard. Zo onder zo boven. Pardon, mag ik even passeren. Staatskrant. (Af.)

ROOS: Ja ja, ik hoor u. Ik begrijp het. Ik zal het ze zeggen. (Af.)

3.

(Nacht. Van Stirumplein. Toenemend machinaal geruis, vermengd met wat geluiden die van een heksensabbath afkomstig lijken. Af en toe springen en dansen demoon-achtige figuren rondom de spreekpilaar. De dag gloort. Een in het wit gehulde vrouwengestalte verschijnt even, de demonen vluchten. De gestalte verdwijnt. Vlakman op.)

VLAKMAN: (In mobiel.) Ja, alles in orde. Laat de mensen gewoon hun gang gaan, begrepen. Nee, ze mogen bij de paal. Houd je mannen binnen maar zorg dat er niemand in kan. Er schijnen al een paar indringers gesignaleerd te zijn. (Helmoed op in herautskostuum. Betreedt spreekgestoelte.)

HELMOED: Ahem. Boe.. Boeren, burgers…. (Maakt aantekening.) Boeren burgers en… (Ziet Vlakman.) Ah goedemorgen. (Publiek begint toe te lopen.)

VLAKMAN: Ik zie dat je tot spreekstalmeester bevorderd bent. Veel succes. (Van Stirum en Domela op.)

VAN STIRUM: Waar heeft ge Van Beuningen gezien?

DOMELA: Hij liep op de hoek Tweede Nassaustraat/Jacob Catskade. Toen ik hem vroeg of hij op weg was naar de woordenwedstrijd zei hij dat hem daartoe niet ”gedisponeerd” was.

VAN STIRUM: Gedisponeerd?

DOMELA: Hij had het over het gesproken en geschreven woord.

VAN STIRUM: Wat hamerbazel…

DOMELA: En hij had schildersgerei bij zich. Op de wand van Jacob Catskade nummer bracht hij daarmee tekens aan. Het leken mij Hebreeuwse karakters.

VAN STIRUM: Hebree… Is de man dan toch malende zoals van hem beweerd wordt.

VLAKMAN: Heren, het wordt tijd om te beginnen. Helmoed.

HELMOED: Boeren, Burgers en Buitenlui. Profeten, poeten en proleten. Hoort en zegt het voort en weest welkom bij de woordenwedstrijd op het Van Limburg Stirumplein. Weest welkom bij ”Spreken op het Plein.” Tien sprekers zullen met elkaar het strijdperk betreden en uitmaken wie van hen het overtuigendste zijn zaak kan verwoorden. Tien deelnemers, gekozen uit de vele begaafde sprekers die deze buurt rijk is. Een van hen zal straks gelauwerd worden nadat de jury geoordeeld heeft. En de jury zal bestaan uit de heer Leopold Graaf van Limburg Stirum. (Applaus.) Hij zal voornamelijk letten op eenvoud in het woordgebruik. (Hij maakt gebaar van onbegrip.) En verder… zal… de jury… bestaan… uit…

VLAKMAN: Waar is Van Beuningen?

DOMELA: Hij komt niet.

VLAKMAN: Hij komt niet?

HELMOED: … de…. voornaamste….

VLAKMAN: Dan moet jij het doen.

DOMELA: Wat doen?

VLAKMAN: In de jury gaan zitten.

DOMELA: Ach nee, ze kennen me hier. Bovendien heb ik zelf ook wel wat te zeggen.

VLAKMAN: Jij hebt die spreekpilaar toch zelf opgericht. Gebeurt er eindelijk wat mee. (Hij fluistert Helmoed iets in het oor.)

DOMELA: Ik ben geen voorstander van het competitieve aspect dat zich hier lijkt te manifesteren. Natuurlijk moet men door te imiteren het voorbeeld trachten te evenaren en vervolgens te overtreffen, maar hier lijkt het te gaan om een ordinaire talentenjacht die niet het oogmerk was van dit spreekgestoelte.

HELMOED: … onze vooraanstaande buurtgenoot Domela. (Gejuich, geapplaudiseer.)

DOMELA: Maar als het volk mij roept dan ben ik er natuurlijk.

HELMOED: Mag ik de eerste spreker noden.

VAN STIRUM: Welke zaak zult gij bepleiten?

EERSTE SPREKER: Ik wil een pleidooi houden voor het buurtparadijs. Ik streef naar een paradijs in de buurt waar ik woon, een klein paradijs, maar toch een paradijs. En dat paradijs wordt gekenmerkt door het tegendeel van wat we vandaag zien. Want wat zien wij vandaag de dag? Jachtigheid, onverschilligheid, vereenzaming, verwaarlozing van de publieke ruimte. In mijn paradijs, in mijn buurt, zullen echter rust, weloverwogenheid en betrokkenheid de boventoon voeren. Ook onze buurt is aangetast door de ziekte van onze tijd: haast. Ondanks dat wij steeds langer leven en dus met des te meer rust kunnen bouwen aan een evenwichtig persoonlijk en innerlijk leven, lijkt dit doel zich steeds verder van ons te verwijderen. Misschien moet het zo zijn dat er in een wereldgemeenschap die steeds meer onderling met elkaar verbonden raakt, ruimte moet zijn voor transportmiddelen die grote afstanden moeten afleggen, en daarbij grote hoeveelheden goederen en personen vervoeren. Maar moet dit noodzakelijkerwijs tot gevolg hebben dat er door onze nauwe straten dagelijks zoveel gemotoriseerde voertuigen moeten voortjagen: stinkende auto’s, jachtige scootertjes, politie-agenten op motoren, kinderen die als gekken over de stoep steppen? Het kan volgens mij allemaal wel wat minder, wat bedaagder. In mijn paradijs is de wandelaar dan ook nummer een, zoals Adam en Eva wandelden in de Tuin van Eden. Dank U.

VAN STIRUM: Een hoogst zinnig betoog, maar ik weet dan ook niet beter.

HELMOED: De jury zal beraadslagen. (Roos en Van Beuningen op.)

HELMOED: Mag ik de volgende spreker noden.///////////////////////////////

ROOS: U moet me helpen, mij is gezegd dat ik naar u toe moest.

VAN BEUNINGEN: Wie heeft u dat gezegd. Hadt ge weer een toeval.

ROOS: Nee, het zijn geen toevallen, het zijn openbaringen. Dat weet ik nu zeker. Ik dacht eerst dat het Maria was, de Moeder Gods. Die is hier al eerder verschenen. Maar nu weet ik dat niet zo zeker meer. Hoewel het wel een vrouwenstem was.

VAN BEUNINGEN: Dat doet mij deugd, want liever Turks was ik dan Paaps.

ROOS: Ik moest van haar aan u een boodschap doorgeven.

VAN BEUNINGEN: Wat, gij razende maagd, scheert u weg…

ROOS: Nee echt, zij heeft u gekozen, u moet de tekenen aan de wand brengen.

VAN BEUNINGEN: Daar ben ik reeds mee begonnen.

ROOS: Andere tekenen. Geen Hebreeuwse. U moet de mensen waarschuwen, want het vrije woord is in gevaar.

VAN BEUNINGEN: Het vrije woord?

ROOS: U moet niet pessimistisch zijn.

VAN BEUNINGEN: ge raaskalt maagd, men zou u moeten doen insluiten.

ROOS: U heeft toch een vliegende doodskist boven de stad gezien.

VAN BEUNINGEN: Hoe weet ge dat?

ROOS: Dat is mij gezegd.

VAN BEUNINGEN: Het krioelt er hier van. Een grommend geluid maken zij.

ROOS: Dat zijn vliegtuigen, meneer van Beuningen, maar dat even ter zijde. U heeft in uw tijd verkondigd dat de wereld ten onder zou gaan.

VAN BEUNINGEN: Ja, het was mij zwaar te moede. Men noemde mij zwak van zinnen, ik was mijn geld loos….

ROOS: U moet nu een andere boodschap brengen, ik zal u zeggen wat. (DENKERS VERZAMELT U.)

VAN BEUNINGEN: Het is wonderlijk dat ge dit weet. Daadwerkelijk voel ik de neiging mijn gedachten aan de muren van de stad toe te vertrouwen. Ik deed dit reeds eerder. Zij beklijven daar en zijn niet zo vluchtig als allerhande andere pamfletten.

ROOS: Kijk, als je op dit knopje drukt dan komt er verf uit. Een beetje bewegen en huppakkee schrijven wat je wilt. Ik zal u helpen. Er is haast bij.

VAN BEUNINGEN: Het is niet te geloven. (Hij schrijft ”al is de domheid nog zo snel, de denker achterhaalt hem wel”.)

DOMELA: De jury kent de eerste spreker acht punten uit tien toe.

HELMOED: Mag ik de volgende spreker noden.

TWEEDE SPREKER: Waar de vorige spreker een sympathiek pleidooi hield voor het wandelen, neem ik het op voor de fiets. Voordat het vliegtuig er was was er het schip. En dat schip bestaat nog steeds. En voordat de motor er was, was er het wiel, en was er het lopen. Het wiel bestaat nog steeds. Of de motor blijf bestaan dat zullen we moeten afwachten, want als we de aarde leeg blijven roven zou dat nog wel eens twijfelachtig kunnen worden. Maar kinderen zullen blijven leren lopen. En fietsen. Wie herinnert zich niet hoe spannend het was om aan de hand van je vader of je moeder je eerste peddelbewegingen te maken, en hoe het was als je werd losgelaten je je plotseling zelfstandig kon voortbewegen, vaartmaken, vrij was. Ja, dames en heren, gelooft u mij, leren fietsen is de tweede belangrijke stap die je maakt nadat je hebt leren lopen. Een stap die meer waard is dan de stap die daarop volgt, namelijk die dat je een gaspedaal in kan drukken en je kan voortbewegen dankzij brandstof die de lucht vervuilt. En waar staat deze stap voor? Wat is het fietsen anders dan een toonbeeld van evenwichtskunst. Een fietser is een evenwichtskunstenaar, hij balanceert op het smalle koord van de natuurkrachten die hij naar zijn hand zet, zonder hulp van delfstoffen, ingewikkelde technische constructies, nee slechts met behulp van een eenvoudige constructie, een oerstaketsel. En dat evenwicht heeft hij later nodig in zijn leven als volwassene, om als evenwichtig mens bij te dragen aan een samenleving van evenwichtige mensen, mensen die met zich zelf en hun omgeving in balans zijn, mensen die niet moeilijk doen, nee. Mensen die het simpel houden. Voor dat evenwicht staat de fiets symbool.

DOMELA: Geldt dat ook voor al diegenen die op de stoep menen te moeten fietsen?

TWEEDE SPREKER: Helaas zitten er ook onder het fietsende volk rotte appels.

DOMELA: Dat had u moeten vermelden. Dat gaat u punten kosten.////////

VLAKMAN: God allemachtig, wat een gezemel.

DOMELA: Misschien wil jij het woord voeren.

VLAKMAN: Ik? Ik kijk wel uit. Ga jij maar door met je speelkwartier.

DOMELA: De tweede spreker krijgt zes-en-een-halve punt.

FEMKE: Tien, tien.

HELMOED: Er zal geen discussie met de jury plaatsvinden.

FEMKE: Ik mag mijn mening toch wel geven.

HELMOED: Mag ik de volgende spreker noden.

VLAKMAN: (tegen Helmoed.) Het stadsdeel zoekt nog een woordvoerder. Belangstelling?

HELMOED: Wat is dat?

VLAKMAN: Het betekent dat je onze fouten wegpoetst.

DERDE SPREKER: Ik wil een pleidooi houden voor vuilniskunst. Want waar anderen vuilnis op straat zien, zie ik een uitdaging. Waar anderen viezigheid zien, zie ik schoonheid. Waar anderen duister zien zie ik licht. Want wie ooit beweerd heeft, dames en heren, dat kunst en schoonheid hand in hand moeten gaan, die heeft zich vergist. Kunst kan mooi zijn, maar het hoeft niet. Kunst kan even goed confronterend, ontwrichtend, schokkend, en zelfs walgelijk zijn. Kunst is namelijk geen vaardigheid, gelukkig maar, want ik kan niks. Nee, kunst is een manier van kijken, een manier van doen, een manier van leven. En in mij geval, een manier van ruiken. Want waar ander hun neus sluiten, zet ik de ramen open. Waar anderen met afkeer om een afvalhoop lopen, die onze buurtgenoten god zij dank op straat deponeren zodra de container maar een beetje te vol is, ga ik er op af. Dan kijk, ik voel ik, meet ik, ruik ik, en dan… orden ik. Want kunst is altijd ordening, ook wanneer chaos en ordeloosheid het resultaat is. Ik orden, plaats, verplaats, geef vorm, vervorm, schuif, symmetriseer, en wat ik achter laat is mijn statement. Mijn statement in de publieke ruimte. Dus ook uw statement. Ik dank u voor uw statement.

HELMOED: Ik dank deze spreker voor zijn steetment.

VAN STIRUM: Een onbegrijpelijk betoog. Ik voteer voor nul punten.

DOMELA: Dan geef ik er tien.

VAN STIRUM: Beoogt ge mij dwars te zitten? Liever hadde ik toch van Beuningen naast mij.

DOMELA: Dat betwijfel ik.

HELMOED: Mag ik de volgende spreker noden.

VIERDE SPREKER: Ik ben buurtambasadeur. En om buurtambassadeur te zijn moet je in je hart een beetje een wereldverbeteraar zijn. En dat ben ik. En dat kan ik zijn dankzij ons stadsdeel. (Vlakman buigt.) Ons stadsdeel stelt mij en mijn collega’s in staat om de ogen en oren van de buurt te zijn, om oplettend te zijn en vast te stellen als er iets niet in de haak is. Maar soms denk je dan ook wel eens, tja, ik heb dit of dat gezien, en gemeld, want zo horen we dat te doen, maar dan heb ik toch ook wel eens het gevoel dat ik, als buurambassadeur en betrokken burger, zou willen ingrijpen. Maar als ik dan wat zeg, b.v. tegen een cafehouder die te veel plaats op de stoep inneenmt met zijn terras, dan word ik eigenlijk, en dat is best wel eens pijnlijk, soms gewoon uitgelachen. ”Wie ben jij dan wel” vragen ze dan, als ik er iets van zeg dat iemand zijn grofvuil zomaar buiten zet op een tijd dat dat niet mag, of gewoon vuilnis naast de container zet als die vol is. En dan, denk zou het nou toch niet mooi zijn als ik iets had om mijn woorden meer kracht bij te zetten. En nou wil ik natuurlijk niet direct aan bewapening denken, want ik probeer dingen natuurlijk eerst met woorden op te lossen, maar wat bij voorbeeld zou kunnen helpen is een kleine, stevige knuppel….

DOMELA: Nul punten.

VLAKMAN: Uitstekend idee, gaan we regelen.

VAN STIRUM: Men moet zijn woorden kracht bij kunnen zetten, anders loopt er zo weer een Napoleon binnen. Acht punten.

HELMOED: Mag ik de volgende spreker noden.

VIJFDE SPREKER: Geachte luisteraars, gelooft u mij als ik zeg dat ik geen snob ben als ik zeg dat ik een cultuuminnaar ben. Ik ondersteun iedere cultuuruiting die een waarde op zich uitdraagt, ook als dat niet naar mijn smaak is, want, beste mensen, het is al vaak genoeg gezegd, smaken verschillen. Voor mij is er geen hogere of lagere cultuur; Andre Hazes is me net zo lief als het Concertgebouworkest. Maar ik stel toch vraagtekens bij ons Westerpark dat zich presenteert als cultuurpark. Ik zie daar eigenlijk alleen kermissen, modeshows, eetfestijnen, popconcerten…

DOMELA: Dat is stadsdeelbeleid. Brood en spelen. Zolang de mensen maar worden afgeleid van wat er op het plein gebeurt.

VAN STIRUM: Gij dient als afgevaardigde uw persoonlijke inzichten ter zijde moeten schuiven…

VLAKMAN: De graaf heeft gelijk, Domela. Ik wist het wel. Geef jou een podium en je wordt een volksmenner.

VIJFDE SPREKER: Zal ik doorgaan?

HELMOED: De sprekers mogen niet onderbroken worden.

VLAKMAN: De jury is bevooroordeeld.

ROOS: Vertel wat u op uw hart heeft.

VLAKMAN: Ga weg, mens. Laat mij dan maar wat zeggen… (Beklimt spreekgestoelte.)E Whet wordt tijd dat het afgelopen is met die kermiskraam, en dat de waarheid eens gezegd wordt…

ROOKDAL: Veritatem.

ROOS: Waar was jij op 30 april 1980?

VLAKMAN: Ik sta waarvoor ik sta. Net als toen. Iedereen kan fouten maken. Ik was jong.

VAN BEUNINGEN: Moordenaar!

VLAKMAN: Wie zegt… wat is waarheid… Waarom zijn kermissen en modeshows geen cultuur? En popprijzen. En de wereld draait door? Waarom? Omdat Domela het zegt? Een verstarde van het volk vervreemde intellectueel? Kermis, luistert u goed naar mij, dames en heren, kermis is oeroude volkskunst, een broedplaats van opstandige versluierde maar goed geformuleerde uitingen van verzet tegen feodale heersers. Dacht u dat minstrelen en troubadours geen kritiek hadden op de kasteelheren die ze gingen vermaken en zogenaamd vleiden. Geenszins, hun kritiek verpakten ze. Of de kritiek die ze hadden schoven ze in hun liederen aan anderen toe, zodat ze simpele toehoorder dacht dat zijn vijand beklad werd, terwijl hemzelf een spiegel werd voorgehouden. En dat is, Domela, de traditie die u tot stilstand wilt brengen, in u onbegrepen intellectualisme. U weet niet wat wij doen. Ik ben met jullie! Ik ben van jullie!

DOMELA: Wat heeft u gedaan?

VAN STIRUM: Heer Vlakman, u heeft nu plaatsgenomen op de spreekpilaar. De regels schrijven voor dat u alleen en uitsluitend de waarheid zult spreken. HIJ VERDRIJFT WEDEROM DE LEUGEN, DE GROOTSTE VIJAND.

ROOS: Biecht!

MENIGTE: De waarheid, de waarheid!

ROOKDAL: Fari argentum, tacere aurum.

DOMELA: De tijd is gekomen dat de tijd stilstaat en verwonderd achteromkijkt.

De wijzers van de klok verroeren zich niet meer en wachten af.

De klokjes in de huizen stoppen met tikken aan de wand maar de harten

blijven kloppen.

Zij kloppen sneller dan voorheen want de verwachting staat voor de deur.

De verwachting van het gebeuren. De verwachting van wat gebeuren moet.

VLAKMAN: Spreken is zilver…zwijgen goud… Wat heerst er voor stilte plots? Is het een eeuwige stilte? Is het een betovering die zich over de altijd lawaaierige stad spreidt. Goed, ik zal u mijn vertellen. Ik kan niet anders. Goed, ik heb die steen gegooid. Een keer, een keer maar heb ik me laten gaan. Ik zag al die anderen stenen gooien en ik dacht, nee dat doe ik niet, zo ben ik niet. Gandhi, Lennon, make love not war. En toen was er plotseling die kwaadheid, die me overrompelde als een zielloze rilling. Ik pakt zo’n losliggend baksteen…. ik herinner me de vorm nog precies, een ruw stuk ongepolijst stuk steen, geen mooie vierkante afgewerkte baksteen, nee, een stuk puin, verpulverd onder de tanks die men op ons afstuurde, het leek op een misvormde oliebol. Maar het gloeide in mijn hand, het nam de vorm aan van mijn hand, en van mijn ziel, en in een tijdloos moment gooide ik, ja smeet ik het projectiel met alle kracht die ik in me had naar de vijand, de garelen tegenover mij, de met wapenstok en helmen uitgeruste vertegenwoordigers van de macht die omgeworpen moest. Ik zag het stuk steen, mijn granaat door de lucht stijgen en dalen in een boog, alsof alles vertraagd verliep. Mijn projectiel naderde een ME’er die als het ware versteend stond in het totaal van het beweeglijke tafereel dat ons, hem en mij omringde, want ook ik moet stokstijf gestaan hebben, ongemerkt, hij en ik, binnen de woelende menigte, de onvermijdelijke gevolgen van mijn daad afwachtend, begrijpend dat ik iets verschrikkelijks had gedaan. Was het alsof mijn steen niet een afgetekende ballistische boog beschreef, want het leek me of het projectiel een lichte zwevingen maakte in de lucht. Of was het het valse perspectief dat de voortdrijvende novemberwolken schiepen, of misschien de trillingen van het opstijgende traangas? Hoe dan ook, ik kan achteraf niet zeggen of het deze afwijkingen in de vlucht van het projectiel zijn geweest die mij hebben gered. Want ik zeg mij, dames en heren, met nadruk, in het volste besef dat ook mijn vijand van dat moment gered werd van een ernstige verwonding, maar dan van een wond waarvan men genezen kan, terwijl mijn geweten mij, indien ik de man geraakt zou hebben, nooit meer zou genezen.

De gehelmde man, op wie ik onwillekeurig gemikt had, en ik zag het haarscherp op een afstand van zo’n vijftig meter, alsof mijn waarnemingsvermogen scherper was dan het eigenlijk zijn kon, volgde mijn steen met volle concentratie, alsof hij eveneens bewegingloos moest zijn, en toen het projectiel in zijn duikvlucht een versnelling leek te ondergaan en het rechtstreeks koers zette op het onbeschermde gedeelte van zijn gelaat, maakte hij een simpele zijdelingse beweging met zijn hoofd en liet de steen passeren. En daarna, pas daarna gebeurde datgene wat mijn leven definitief zijn ander loop zou geven. De man richtte doelgericht zijn blik op mij, en ongeacht de afstand die ons scheidde kon ik zijn ogen in de mijne voelen boren. Op zijn gelaat verscheen een triomfamtelijke grijns die ik kon ontwaren alsof hij een meter voor me stond, het was de blik van een winnaar ten opzichte van wie niet alleen verloren had, maar die vernederd was, vernederd niet ten opzicht van hem, d wereld, de mensheid of een ander, nee tegenover zichzelf, de vernedering van iemand die zijn zelfrespect nooit meer zou herwinnen. Die de rest van zijn leven de slaaf van een moment zou zijn. Die de rest van zijn leven boete zou moeten doen en zou moeten kruipen voor het systeem dat hij in zijn jeugdige zucht had durven uitdagen, uit dankbaarheid dat er geen schade was aangebracht, uit nederigheid voor een hoofdknik van een meedogenloze macht, die machtiger is dan door genade te tonen dan door gewelddadige schennis.

DOMELA: Dank je wel. (Hij omhelst Vlakman.) Ik ben beneden geweest en wat ik gezien heb is de hel. Buizen, gravers om geen lawaai te maken die een demonisch uiterlijk hebben. Uw buurt wordt ondergraven. Staatsliedenbuurt kom in opstand!

VLAKMAN: Ik weet niet meer wat ik moet denken…

ROOKDAL: (met megafoon, van alle zijden stromen demonen/bewakers het plein op.): Ontruim het plein! Ontruim het plein! (tegen Vlakman.) Verrader! Neem hem vast.

VAN STIRUM: De jury heeft nog geen uitspraak gedaan.

ROOKDAL: Arresteer de jury!

FEMKE: Helmoed, red je baas!

HELMOED: Hierheen, heer. Ik ken de weg.

ROOKDAL: Zet de spreekpilaar af.

VAN STIRUM: (Tegen Domela.) Misschien doet hij er beter aan u uit de voeten te maken.

DOMELA: Kan ik rekenen op uw voorspraak?

VAN STIRUM: Wis en zeker, wij waren toch een driemanschap.

VAN BEUNINGEN: De wereld gaat ten onder aan hebzucht. Klaas Komt.

ROOKDAL: De spreekpilaar wordt afgezet. (Domela wordt geboeid. Rookdal neemt de houding van een gorilla aan.)

DOMELA: Sire.

VAN BEUNINGEN: Uche, uche, uche. K.

VAN STIRUM: Heer van Beuningen. Wij moeten partij kiezen.

ROOS: Er is al gekozen.

4.

(Middernacht. Voor Kamerz. De bewakers bij de spreekpilaar slapen. Domela op.)

DOMELA: Merkwaardig. De bewakers lijken te slapen. Lijken te slapen, want een behoudende macht loert immers altijd. Een slapende hond moet met men zijn bot niet trachten af te pakken. Maar toch, ik kon zonder problemen het cachot verlaten. (Helmoed op. Ze botsen bijna tegen elkaar aan. ) Ah Helmoed, wilde je weer een kijkje gaan nemen?

HELMOED: Ik? Van mijn leven ga ik daar niet meer in. Eigenlijk ben ik op zoek naar Femke.

DOMELA: Tja ja, beste kerel, je hebt het goed te pakken niet. Me dunkt dat deze komedie er wel op zal uitlopen dat je haar zult krijgen. Alleen, in welke tijd denk je dan te gaan leven?

HELMOED: Poe, daar heb ik eigenlijk nog niet zo over nagedacht. Ik denk dat ik haar maar volg.

DOMELA: Zeer goed en… zeer modern. Stil… (Roos op.)

ROOS: Gedachtensprongen. Hersengymnastiek. Logisch handelen. Een plus een is twee. Wie A zegt moet B zeggen. Al is de waarheid nog zo snel… (Van Beuningen op, brengt met spuitbus teksten aan op de muren.)

VAN BEUNINGEN: Mene tekel, mene tekel uparshin. Adonai. Jahwe. Bereeshot baraa elohiem… K. K. K. Klaas Komt. Al is de waarheid nog zo snel…

ROOS: E = mc2. Het enige dat wij zeker weten is dat wij niets zeker weten.

VAN BEUNINGEN: Klaas komt. Imaazje. Imaazje. Zoals het klokje thuis tikt… (Femke op. Beziet het tafereel een tijdje.)

ROOS: We are the brain police. Twee voor twaalf. Per Seconde Wijzer. De Wereld Draait Door.

VAN BEUNINGEN: Gnot. Klaas Komt. Uche Uche Uche.

FEMKE: Roos, wat ben je aan het doen?

ROOS: Stil. Ik krijg signalen door. De rots in de branding. De wal keert het schip.

FEMKE: Wat voor signalen, in hemelsnaam?

ROOS: Ik weet het ook niet precies meer. Hoe moet ik dat weten of het in hemelsnaam is of niet. Dacht je dat het zo makkelijk was om zieneres te zijn?

FEMKE: Hou er dan mee op.

ROOS: Ik kan niet.

FEMKE: Waarom niet.

ROOS: Ik sta hier, ik kan niet anders. (Van Stirum op.)

VAN STIRUM: En zo hoort het ook. Wees een mens van stavast. Iets dreef mij naar het plein dat naar mij genoemd is. (Tegen Femke.) Aha, u bent er ook. Weet u waar dat vod van mijn knecht is?

FEMKE: U snapt er nog steeds niks van he. Als u zo over Helmie praat beledigt u mij ook.

VAN STIRUM: Is dat waarlijk zo?

FEMKE: Reken maar.

VAN STIRUM: Wel, jonkvrouwe, sta mij dan toe om vergeving te vragen.

FEMKE: Oh, nou OK. Als je het zo vraagt. Maar je moet ook je excuses aan Helmie aanbieden, hoor.

VAN STIRUM: Mij vernederen jegens een knecht?

FEMKE: Denk er tenminste eens over na.

VAN BEUNINGEN: Imaazje, imaazje. Mene tekel. Klaas Komt. Adonai, adonai. Uche, uche, uche.

VAN STIRUM: Heer van Beuningen, zijt ge razend geworden?

VAN BEUNINGEN: Laat me begaan, graaf. De ondergang der wereld is nabij.

VAN STIRUM: Weer Napoleon?

VAN BEUNINGEN: Geef mij een lantaarn, ik zoek een mens!

VAN STIRUM: Wat speelt er, Heer Domela?

DOMELA: De buurt wordt ondergraven.

VAN BEUNINGEN: Wie een kuil graaft voor een ander….

DOMELA: Jij bent volgens mij Van Beuningen helemaal niet, jij bent Jacob Cats. (Af.)

VAN STIRUM: Nee maar, Van Hogendorp. (Af. Er klinken onheilspellende geluiden. De wachters worden wakker. Vlakman en Rookdal op.)

ROOKDAL: Het is hier een zooitje, Vlakman, zo kunnen we geen zaken doen. Politici! Wanneer ziet men in dit land eindelijk in dat zakenlieden het voor het zeggen moeten hebben. Mensen met initiatief, mensen die de wereld doen draaien. Mensen die doen.

ROOS: De denkers moeten zich verzamelen.

ROOKDAL: Oh god, nee, hebben we dat ook weer.

ROOS: De denkers zullen zich verzamelen.

FEMKE: Als Roos dat zegt gebeurt het heus wel hoor.

ROOKDAL: Zeg, we hebben jou wel betaald hoor.

FEMKE: Dat was een lening.

ROOS: Zoek de bronnen van het denken.

ROOKDAL: Dan zul je terug moeten betalen. En dat kun je doen door er voor te werken. Neem haar mee. (De wachters voeren Femke mee naar het ondergrondse.)

ROOS: Fem! (Ze volgt haar.)

ROOKDAL: (Blijft alleen achter.) Zo, dat is geregeld. (Hij kijkt naar het spreekgestoelte. Betreedt het aarzelend.) Ahem. Ziet iemand ons?

VLAKMAN: Ik geloof het niet.

ROOKDAL: Geacht publiek… ach nee…. beste mensen…

VLAKMAN: Nee, ook niet, het is geen TV.

ROOKDAL: Mijn volk.

VLAKMAN: Dat is het. Mijn geliefde…?

ROOKDAL: Mijn geliefde volk. Ik weet dat er onder u zijn die mij haten om wat ik doe.

VLAKMAN: Om wat ik doen moet.

ROOKDAL: Ja, beter. Om wat ik doen moet. Dat doet mij pijn, dat maakt mij verdrietig. Maar ik moet dit doen. Het is mijn plicht. Dit is een tijd die om harde maatregelen vraagt… En iemand moet die verantwoordelijkheid op zich nemen… (Vlakman schudt zijn hoofd.) En als ik.. Het is het niet, he. (Vlakman wijst, een vage witte gestalte verschijnt aan de rechterkant van het podium.) Wat is dat?

VLAKMAN: Ik weet het bij God, niet. (Er ontstaat onrust bij de bewakers.)

ROOKDAL: Weg hier.

 

 

Leave a comment